Opgave 5: TURKS EN NEDERLANDS

(opgesteld door dr. Rianne van Lieburg, UAntwerpen)

Hieronder staan enkele Nederlandse werkwoorden met ernaast het voltooid deelwoord:

blaffen            geblaft

werken            gewerkt

spelen             gespeeld

verwijderen    verwijderd

oplossen         opgelost

grazen             gegraasd

Hieronder staan enkele Turkse woorden met hun betekenis:

sinifta            in het klaslokaal

yatakta            op het bed

kumsalda        op het strand

pazarda           op de markt

sosta               in de saus

kavanozda       in de pot

Als je beide reeksen aandachtig bestudeert, kun je tot de vaststelling komen dat de Nederlandse en de Turkse morfologie (dat wil zeggen: de manier waarop woorden gevormd worden) iets gemeen hebben. Die woordvorming gaat in beide talen deels op dezelfde manier, zoals je uit deze voorbeelden kunt afleiden. Als je die manier herkent, dan kun je onderstaande vragen beantwoorden.

Vraag 8.1

Het Turkse woord voor ‘park’ is ‘park’.
Hoe zeg je in het Turks: ‘in het park’?
Antwoord: ………….

 

Vraag 8.2

Het Turkse woord voor ‘televisie’ is ‘televizyon’.

Hoe zeg je in het Turks: ‘op de televisie’?
Antwoord: ………….

 

Vraag 8.3

Het Turkse woord voor ‘boek’ is ‘kitap’.

Hoe zeg je in het Turks: ‘in het boek’?
Antwoord: ………….

 
 
Het antwoord op vraag 8.1: parkta
Het antwoord op vraag 8.2: televizyonda
Het antwoord op vraag 8.3: kitapta
 
In het Turks druk je een locatief (de plaatsaanduiding van het zelfstandig naamwoord) niet met een voorzetsel uit, maar met een achtervoegsel. Een achtervoegsel is een woord dat niet op zichzelf kan staan, maar aan een ander woord wordt ‘vastgeplakt’. Ook het Nederlands heeft achtervoegsels. We gebruiken bijvoorbeeld een achtervoegsel als we een woord willen verkleinen (bijv. kind -> kind-je).
Het Turkse achtervoegsel voor de locatief kan meerdere vormen aannemen, waaronder ‘ta of ‘da’. De keuze is niet willekeurig, maar hangt af van de laatste klank van het zelfstandig naamwoord waaraan het achtervoegsel wordt toegevoegd. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen stemloze en stemhebbende klanken. Bij stemhebbende klanken trillen je stembanden. Dit kun je voelen door je hand op je hals te plaatsen terwijl je zo’n klank zegt (bijv. ‘aaa’). Bij stemloze klanken daarentegen trillen je stembanden niet (bijv. ‘sss’). Als de laatste klank van het zelfstandig naamwoord stemloos is, dan gebruik je het achtervoegsel ‘ta’. Maar als die klank stemhebbend is, dan gebruik je ‘da’. De ‘t’ en de ‘d’ worden allebei gemaakt door het puntje van je tong vlak achter je voortanden te drukken. Het enige verschil tussen deze klanken is dat de ‘t’ stemloos is en de ‘d’ stemhebbend. De klank van het achtervoegsel past zich dus aan met betrekking tot stemgebruik aan de laatste klank van het zelfstandig naamwoord.   
In het Nederlands kennen we die stemloze klanken goed, want we leren ze allemaal op de lagere school om te weten hoe we de voltooide deelwoorden moeten spellen. Meestal schrijven we ‘d’ achteraan, behalve bij de werkwoorden waarvan de stam eindigt op één van de medeklinkers uit het woord ’t kofschip. Dat zijn de stemloze klanken van het Nederlands. Nu je weet waar dit ezelsbruggetje vandaan komt, wordt het ook makkelijker om leenwoorden te spellen in het Nederlands: we schrijven ‘gecrasht’, omdat de klank ‘sj’ stemloos is, maar ‘gemanaged’, omdat de klank ‘dzj’ stemhebbend is.